Gezondheid is een kapitaal goed. Het maakt dat wij in staat zijn tot zinvolle ontplooiing in tal van private, maatschappelijke en publieke activiteiten. Voorkomen is uiteraard beter dan genezen. In de tweede helft van de negentiende eeuw stond gezondheidspolitiek dan ook vooral in het teken van de volksgezondheid. Die werd direct en ernstig bedreigd door de hardnekkigheid van epidemieën als gevolg van de slechte leefvoorzieningen in de steden. Met de ontwikkeling van de curatieve geneeskunde in de loop van de twintigste eeuw, kreeg de overheid niet alleen een verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, maar ook voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de gezondheidszorg. Onze verzorgingsstaat werd – in de woorden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid – een sociale beschermingsstaat; een stelsel van verzekeringsarrangementen waarin sociaaleconomische uitval overwegend ex-post financieel wordt gecompenseerd door inkomensoverdrachten. 1 De sociale beschermingsstaat heeft ons veel goeds gebracht. In de gezondheidszorg bracht zij ons verreikende inkomens- en risicosolidariteit. Maar de centrale positie van de gezondheidszorg en het zorgverzekeringsstelsel binnen de sociale beschermingsstaat, ging wel ten koste van de aandacht voor de volksgezondheid. 2 Ik denk dat daarin de verklaring schuilt voor het feit dat de internationale discussie over de sociaal-politieke en collectieve aspecten van gezondheid in Nederland nog maar nauwelijks is aangeslagen. 3