Ik spreek mijnheer Janssen op zijn eigen kamer in het psychogeriatrisch verpleeghuis. Hij is licht vergeetachtig, maar die vergeetachtigheid is van een hinderlijke vorm: hij vlecht heden en verleden naadloos door elkaar. Het heden staat hem niet aan: hij is van gegoede stand zoals hij zegt en wordt nu beknot in alles wat hij wil doen (‘Iemand van mijn stand werd vroeger bediend!’). Op theatrale wijze geeft hij lucht aan zijn woede: ‘Het is toch ongehoord dat een man van mijn stand en leeftijd door “die jonge dingen” gevraagd wordt of hij zich gewassen heeft.’