De opmars van de neurowetenschappen in de GGZ gaat gepaard met veel onduidelijkheid over de status die de neurobiologie binnen de psychiatrie zal verwerven, en over de vraag hoe ver de theoretische en praktische implicaties hiervan zullen reiken. Deze onduidelijkheid is in sterke mate te wijten aan reductionistische interpretaties van neurobiologisch onderzoek, waarin verstoorde neurobiologische processen als de echte oorzaak van psychopathologisch gedrag worden gepostuleerd. Dit reductionisme staat een vruchtbare discussie tussen de twee disciplines in de weg.
In dit artikel wordt geschetst op welke manier de neurobiologie voor de psychotherapie van waarde kan zijn, welke beperkingen inherent zijn aan de neurobiologie en wat er moet gebeuren om de discussie tussen deze disciplines op gang te brengen. De neurobiologie blijkt een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan de wetenschappelijke basis van de psychotherapie, maar heeft weinig toe te voegen aan het ambacht van de psychotherapie.
Elke interpretatie van neurobiologische toepassingen in de psychotherapie is een manifestatie van het mind-bodyprobleem, wat wetenschapsfilosofische bemoeienis onvermijdelijk maakt. Het standpunt dat neurobiologische processen psychopathologische gedragsmanifestaties kunnen verklaren, blijkt niet houdbaar. Door de twee disciplines te beschouwen als gescheiden, complementaire beschrijvingsniveaus komt een vruchtbare samenwerking dichterbij.