In de jaren na de Tweede Wereldoorlog rustte in het maatschappelijk werk een taboe op het werken met onvrijwillige cliënten. Dit kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Diverse factoren speelden hierbij een rol:
de afkeer van moralisme en paternalisme, die zo kenmerkend waren voor hulpverlening in het tijdperk van liefdadigheid;
de ontwikkeling van caseworkmethoden in de Verenigde Staten, die vanaf de jaren 1950 in het Nederlandse maatschappelijk werk ingang vonden en nadruk legden op het zelfbeschikkingsrecht;
maatschappelijke ontwikkelingen zoals democratisering, politisering, individualisering en emancipering, die ertoe bijdroegen dat hulpverlening en machtsuitoefening als onverenigbare zaken werden gezien (1.2).