Geheugen is niet één ding. Er zijn verschillende vormen en indelingen van geheugen. Geheugen is daarom nooit ‘in zijn geheel’ gestoord. Men onderscheidt het expliciete (declaratieve) geheugen: bewuste belevenissen (episodisch) en kennis (semantisch), en het impliciete geheugen: processen die nogal automatisch, onbewust verlopen, bijvoorbeeld conditionering, motorisch geheugen. Volgens de klassieke opvattingen over geheugen wordt de informatie in drie tijdsfasen opgeslagen: het ultrakorte, het korte- en het langetermijngeheugen. Bij geheugenstoornissen (amnesie) is meestal vooral het declaratieve episodische en kortetermijngeheugen gestoord. Behalve inprenting en opslag is ook het oproepen van belang. Hoe dat in zijn werk gaat, is nog een groot raadsel.
Bij de retrograde amnesie na een hersentrauma blijkt vooral het oproepen van informatie over de periode vóór het ongeval geblokkeerd. Anterograde amnesie treedt op in de periode ná het ongeval; hierbij is vooral de inprenting bemoeilijkt of onmogelijk. Verlies van geheugen heeft dramatische gevolgen: de patiënt verliest zijn greep op de loop der gebeurtenissen en dus op zijn leven. Amnesie betekent niet dat de patiënt niets kan leren. Hij vergeet bijvoorbeeld dat er gisteren geoefend is (episodisch geheugen), maar blijkt de geoefende vaardigheid wél te beheersen (procedureel geheugen). Bij iedere geheugenstoornis is het van belang om na te gaan welke vormen van geheugen niet functioneren en welke nog wel functioneren. Dan kan ingezet worden op activiteiten die nog wél mogelijk zijn en kan een adequate leer- of onthoudstrategie gekozen worden.