Volgens Michael Stone (1987) is het ziektebegrip ‘borderline’ vaag en elke poging om het begrip nauwkeuriger te definiëren zou tegen de (linguïstische) natuur van de definitie ingaan en het zelfs als diagnostische categorie uitroeien. Ingenhoven (1990) vraagt zich af of de borderline persoonlijkheidsstoornis zoals gedefinieerd in de DSM-III-R (APA, 1987) een verlegenheidsdiagnose is die bij verdergaand empirisch onderzoek uiteen zal vallen in haar naburige diagnostische categorieën. Clinici zijn tot op de dag van vandaag verdeeld in twee kampen: aan de ene kant degenen die de categorie als valide en zelfstandige diagnose blijven verdedigen en aan de andere kant degenen die de categorie bij andere stoornissen willen onderbrengen (Akiskal, 2004). Op basis van comorbiditeitspercentages met aanverwante diagnoses (schizofreniespectrum, affectief spectrum, organiciteit, theatrale, narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis, posttraumatische stress-stoornissen, dissociatieve stoornissen en stoornissen in de impulscontrole) komen we ruim 400% ‘pure borderline’ tekort om van een zuivere categorie te kunnen spreken (Ingenhoven, 1990). Drew Westen en Jonathan Shedler (Westen & Shedler, 1999; Shedler & Westen, 2004a) vonden met de Shedler en Westen Assessment Procedure (SWAP-200) een Q-sort procedure waarmee clinici hun patiënten beschreven, zelfs in het geheel geen ‘borderline’ stoornis! In plaats daarvan vonden ze vooral stoornissen in de affectregulatie en een dysfoor spectrum die elkaar deels overlapten (Westen & Shedler, 1999; Shedler & Westen, 2004a; Zittel Conklin, Bradley & Westen, 2006; Bradley, Zittel Conklin & Westen, 2005).