Het ontstaan en de ontwikkeling van wat we identiteit noemen, kunnen we met behulp van de ontwikkelingspsychologie genetisch gezien opvatten als een tweetrapsraket. Volgens Winnicott (
1971) ziet de pasgeborene in de ogen van een moeder (die daadwerkelijk gericht is op het kind) dat moeder iets ziet, en dit iets kan de grondslag voor het zelfgevoel gaan vormen. De tweede trap doet zich verderop in de separatie-individuatie voor; het kind ontdekt zichzelf in de spiegel als totaalbeeld. Met Lacan (
1971) kunnen we dit benoemen als een imaginaire identificatie die het zelf narcistisch fundeert. Ontvangen en zelf vormgeven zijn de twee repeterende psychologische processen die identiteit funderen. Identiteit wordt hier opgevat als de bewuste, voorbewuste en onbewuste beelden en gevoelens over de eigen persoon.