Sinds circa 1950 zijn binnen de medische en gedragswetenschappen meer of minder systematisch pogingen gedaan organismen met een relatief hoog ontwikkelingsrisico vroeg in de ontwikkeling te detecteren. Dit streven was sterk gericht op klinische beelden als
mbd (
Minimal Brain Dysfunction), dyslexie, autisme, ‘syndromen’, die geacht werden op enige wijze met een niet-optimaal functionerend zenuwstelsel verband te houden, mogelijk in samenhang met een structureel hersendefect. Doorgaans werden (en worden nog steeds) groepen met elkaar vergeleken die uitsluitend op basis van bepaalde vroege medische (pre- en perinatale) condities zijn onderscheiden, zoals te vroege geboorte, intra-uterine groeiretardatie, anoxie/hypoxie en een langdurige bevalling. Nog steeds is het gangbaar dergelijke risicocondities te relateren aan uitkomsten van (weinig gestandaardiseerd) klinisch onderzoek, psychologische tests en, minder frequent, aan gegevens ontleend aan vragenlijsten die ingevuld zijn door ouders of onderwijzers. Dit alles heeft in de afgelopen decennia geresulteerd in een enorm aantal studies, die eventueel statistische verschillen tussen risico- en controlegroepen te zien geven, zonder dat deze echter in termen van specifieke risicomechanismen kunnen worden verklaard. Het longitudinaal opgezette
New York Collaborative Project (
Laufer & Denhoff, 1957) was een verbetering. Door gebreken in het neonataal neurologisch onderzoek en te diffuus gedefinieerde klinische syndromen leverde het echter geen bruikbare inzichten op voor de eventuele werkzaamheid van bepaalde risicocondities. …