Er zijn verschillende argumenten om het (dis)functioneren van de patiënt objectief vast te leggen. Te vaak krijgt de patiënt met de natte vinger etiketten opgedrukt als ‘agnosie’, ‘apraxie’, ‘beperkt ziekte-inzicht’ enzovoort, terwijl de betekenis daarvan dubieus is. Door het gebruik van tests en schalen kan enige objectiviteit worden ingebracht. De werkwijze volgens de empirische cyclus biedt een systematiek voor probleemanalyse en een logisch daaruit voortvloeiende interventie. Objectieve tests en schalen hebben ook hun nadelen en beperkingen: de taken die de patiënt krijgt zijn nogal kunstmatig en hebben vaak weinig met het dagelijks leven te maken (ecologische validiteit): het werkelijke leven is vele malen complexer (bijvoorbeeld afleiding, keuzemogelijkheden, dubbeltaken). Patiënten met hersenbeschadiging melden vaak dat het verrichten van een taak veel meer moeite kost. In een testscore komt dit meestal niet tot uiting, maar voor de patiënt is dit juist heel belangrijk (kan bijvoorbeeld geen dubbeltaken aan). Het aantal tests en schalen is nauwelijks te overzien en groeit met de dag: het is belangrijk om in deze jungle van tests en schalen de rode draad van de empirische cyclus vast te houden: wat is het probleem, waarom treedt het op en hoe gaan we het aanpakken? Een speciaal probleem vormen de vastlegging en scoring: geven we het functioneren van de patiënt weer met één getal (bijvoorbeeld IQ, Barthel) of door middel van een profiel waarin zwakke en sterke punten zichtbaar zijn?