In de middenfase komt de dynamica van een groep volop tot leven. We zien hier de groepsprocessen op hun hoogtepunt. Daarvan geeft dit hoofdstuk een verslag, aangevuld met opmerkingen over de rol van de begeleider van de groep. Wat allereerst opvalt in deze fase, is de behoefte aan emotionele betrokkenheid en vragen die de groep zichzelf stelt over haar functioneren. Gevoelens van sympathie en antipathie bloeien op. Ook spelen er collectieve afweermechanismen (bijvoorbeeld tegen een te sterke emotionele betrokkenheid). Er ontwikkelt zich een relatiepatroon, waarin onderlinge voorkeuren zich aftekenen. Men heeft vaker contact vanuit directe ervaringen met elkaar. Hierdoor kunnen relaties veranderen. Men weet niet alleen wat men aan elkaar heeft, men kan ook op elkaar rekenen. Men deelt verantwoordelijkheid en het onderlinge vertrouwen neemt toe. Er is veel meer bereidheid zich in te leven in de ervaringen van anderen. De rol van de begeleider verschuift: hij zal zich vaker naast in plaats van boven de groep opstellen, met veel aandacht voor de groepsinteractie. De begeleider kent de groep een eigen verantwoordelijkheid toe. In de afronding van deze fase heeft de groep afstemming bereikt tussen individuele motieven en eisen vanuit de groep. Er is een zelfstandige, autonome groep ontstaan.