In het eerste deel van dit tweeluik is uitgelegd dat een lui oog kan ontstaan als gevolg van verschillende afwijkingen in de ontwikkeling van het visuele systeem. Het gaat dan meestal om een groot verschil in lichtbreking tussen beide ogen (anisometropie) of om scheelzien (strabismus). In beide gevallen wordt het beeld afkomstig van het centrale deel van het beeldveld van één oog door de visuele schors niet normaal verwerkt, met als gevolg dat dit minder gebruikte oog steeds minder scherp gaat zien en lui genoemd wordt (amblyoop). Een lui oog treedt pas op als het visuele systeem gebruikt wordt. Dus voor de achtste levensweek treedt geen amblyopie op. Naarmate het kind ouder wordt, wordt de kans op een lui oog kleiner; boven het zesde levensjaar zal geen lui oog meer ontstaan. Aangezien het hier een stoornis in de ontwikkeling van het visuele systeem betreft, zullen er blijvende veranderingen in het volwassen visuele systeem ontstaan. Wat kan er gedaan worden om deze blijvende veranderingen te voorkomen en ervoor te zorgen dat het luie oog bij uitval van het dominante oog toch nog een redelijk gezichtsvermogen heeft?